Martijn Padding:
De muziekgeschiedenis kent een enorme hoeveelheid fantastische soloconcerten die al zo’n kleine tweehonderd jaar eigenlijk nooit ontbreken op reguliere symfonische concert programma’s.
Een solo concert is dan ook een hele mooie vorm waarin de dialoog tussen solist en groep en de dramatische mogelijkheden die dat biedt muzikaal optimaal benut kunnen worden. W.A. Mozart begreep dat als geen ander voor hem en ontwikkelde de ruimte voor de solist in zijn werken om diens technische vaardigheden en zijn/haar bijzondere muzikaliteit te kunnen etaleren. Die ruimte werd daarna via Beethoven eigenlijk alleen maar groter tot in de romantiek toe waar de solist in een solo concert bijna een heroïsche rol krijgt toebedeeld en niet alleen met het orkest speelt maar soms ook een verwoede strijd tegen het orkest levert.
Mozart is voor mij een van de grote inspiratoren. Niet alleen omdat solist en orkest altijd dicht bij elkaar blijven en hele snelle terzake interacties hebben, maar ook omdat de muziek plots kan omslaan en iets dat eerst vederlicht was of bijna vulgair plotseling heel dramatisch wordt. Het is listige en ambigue muziek.
Binnen die grote groep van concerten zijn er ook een behoorlijk aantal geschreven voor twee solisten (dubbelconcert) en toch nog veel meer dan je denkt voor drie solisten (tripleconcert). Maar voor zover ik weet is er nog nooit een tripleconcert geschreven voor de bezetting die U vandaag te horen krijgt nl. voor althobo, basklarinet, contrafagot en orkest. Hoewel ik een groot liefhebber ben van het schrijven van concerten voor underdogs (bv harmonium, mandoline, basfluit en het komend jaar voor clavichord en ensemble) had ik deze bezetting echt niet zelf kunnen bedenken. Die eer gaat naar Floris Don de artistiek leider van het Rotterdams Philharmonisch Orkest die mij daarmee overviel.
Behalve die ongebruikelijke combinatie had hij nog een ander plan want zijn bedoeling was om de solopartijen niet door gebruikelijke solisten te laten spelen die daarvoor de wereld rondreizen, maar door musici uit het orkest.
En dat is een schitterend plan want wij als publiek realiseren ons soms helemaal niet wat voor geweldige musici deel uit maken van zo’n geoliede machine als een symfonie orkest. Heel veel musici uit het orkest zijn gewend afhankelijk van het repertoire slechts sporadisch in actie te komen. De paukenist in sommige Mozart symfonieën is daarvan een goed voorbeeld. Die speelt af en toe maar staat ook heel vaak alleen maar te luisteren.
Floris’ idee om nu juist een concert te maken voor een groep van instrumenten die in het orkestrepertoire weliswaar prachtige partijen hebben maar toch dienend zijn vond ik direct meesterlijk.
Eerst moest ik een dramaturgisch probleem oplossen. Een situatie waarbij er drie solostemmen zijn die met elkaar muzikaal in gesprek zijn en daarna ook nog eens met het orkest, vraagt om een structuur waarin ruimte en tijd is om die karakters te ontwikkelen. Aangezien de totale lengte van het stuk niet de lengte van bv. een Brahms pianoconcert zou moeten krijgen maar aanzienlijk korter (vandaar Concertino) lag de oplossing voor de hand. Het solistentrio wordt in dit geval niet uit elkaar gespeeld. Zij opereren bijna nonstop als één instrument zonder enige hiërarchie. Wel kennen ze een muzikale rolverdeling die te maken heeft met de natuur en de omvang van de instrumenten. Samen ontwikkelen ze één karakter en als trio zijn zij steeds met elkaar in dialoog met het orkest. In die zin heeft het concertino ook wel wat weg van een Concerto Grosso uit de barokperiode.
Het stuk kent drie delen:
1: First Mouvement
2: Quiet and simple
3: Polka Swing
De buitendelen zijn beweeglijk en snel. In het eerste deel komen steeds dezelfde ritmische en melodische motieven terug. Het muzikale materiaal wordt vanuit het trio overgenomen door het orkest en schiet daar door alle groepen heen. Het tempo van de interrupties van het trio door het orkest en andersom ligt net zoals in het laatste deel hoog. Het trio gaat er soms in sneltreinvaart vandoor maar wordt dan direct ingehaald door het orkest. Het eerste deel eindigt met een passage waarin alle musici één beweging maken. Het tweede deel is een zachte sobere aria voor het trio dat sporadisch door het orkest wordt begeleidt of geëchood. In sfeer het tegenovergestelde van het extraverte van de buitendelen. In de coupletten van het trio is de schrijfwijze polyfoon en puur melodisch en niet gericht op specifieke beweging. Dat verandert tegen het einde wanneer contrafagot en basklarinet in een manke groove terechtkomen en zo de althobo naar het pauvere einde begeleiden. Het laatste deel is een presto dat zich niet zoals in het eerste deel motivisch ontwikkeld maar veel meer een handje vol muzikale beweringen die op steeds andere wijze aan elkaar zijn gekoppeld. Het deel ontleent zijn naam aan de opgefokt dans achtige opening, een te snelle polka van het trio dat meerdere malen in variaties te horen valt.
Triple Concertino kent geen lange trio cadensen waarin het orkest tot stilte wordt gemaand maar wel korte felle breaks van de solisten die onderdeel uitmaken van de doorlopende muzikale stroom.
Martijn Padding
Info about the concerts
Composers in the crosshairs of our attention